Jurisprudentie
BD8755
Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/610
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/610
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/610 15 juli 2008
27323 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006
Uitspraak in de zaak van:
Helmer M&A. B.V., te Enschede, appellante,
gemachtigde: mr. M.G. Jacobs, advocaat te Enschede,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 14 augustus 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juli 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder zijn besluit tot afwijzing van appellantes aanvraag voor subsidie op grond van de Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006 (hierna: Regeling) in samenhang met de Subsidieregeling pieken in de delta aanloopjaar 2006 Oost-Nederland (hierna: Uitvoeringsregeling) gehandhaafd.
Bij brief van 17 september 2007 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 1 oktober 2007 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 22 mei 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Voor appellante zijn verschenen A, bestuurder van appellante en B, bestuurder van Tiel Engineering B.V. Voor verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde en C, werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling luidde voor zover hier van belang en ten tijde hier van belang:
“Artikel 3
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan degene die een gebiedsgericht project uitvoert, met uitzondering van natuurlijke personen, dat past in een in een gebiedsgericht programma opgenomen actielijn in de vorm van:
a. een bijdrage in de kosten van een gebiedsgericht project;
b. een krediet.
(…)
Artikel 12
1. De minister beslist voorts, gehoord de programmacommissie van het desbetreffende gebied, in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:
a. het gebiedsgericht project niet past binnen een actielijn;
(…)
f. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het gebiedsgericht project;
(…).”
De Uitvoeringsregeling bepaalde voor zover hier van belang en ten tijde hier van belang:
“Artikel 4
Als gebiedsgericht programma voor het gebied Oost-Nederland wordt het programma aangewezen dat is opgenomen in de bij deze regeling opgenomen bijlage.
(…)
Bijlage als bedoeld in artikel 4
Gebiedsgericht programma Oost-Nederland
(…)
Programmalijn 1.1: Beter en sneller vermarkten van publieke kennis (kennisvalorisatie) op het kennisgebied Food & Nutrition
Inzet is om in Oost-Nederland een versnelling en verbetering te bereiken op het gebied van kennisvalorisatie. De waardeketen ‘kennis-kunde-kassa’ moet sneller worden doorlopen. De kennis, zoals die bij kennisinstellingen op het kennisgebied Food & Nutrition wordt ontwikkeld, moet door het Food & Nutrition bedrijfsleven sneller worden omgezet in nieuwe producten, processen en diensten.
(…)
Actielijn 1.1.2: Bevorderen toepassing van bestaande kennis (innovatie) op het kennisgebied Food & Nutrition
Binnen het Food & Nutrition cluster in Oost-Nederland zullen in samenwerking met kennisinstellingen innovatieprojecten op het kennisgebied Food & Nutrition worden geïnitieerd gericht op pre-concurrentiële ontwikkeling.
Programmalijn 1.2: Aantrekken en stimuleren van nieuwe bedrijvigheid op het kennisgebied Food & Nutrition
Inzet is de vergroting van het aantal bedrijven in Oost-Nederland dat actief is op het kennisgebied Food & Nutrition, zowel door het acquireren van nieuwe bedrijven als door het stimuleren en begeleiden van (door)startende bedrijven.
(…)
Actielijn 1.2.2: Stimuleren van techno- en doorstarters op het kennisgebied Food &Nutrition
Projecten zullen worden geïnitieerd gericht op het optimaal faciliteren van kennisintensieve (door)starters in Oost-Nederland op het kennisgebied Food & Nutrition, door bijvoorbeeld de organisatie van vraag en/aanbod van durfkapitaal te stroomlijnen, coachingstrajecten te organiseren en trajecten op te zetten gericht op facility sharing.
(…)
Programmalijn 3.1: Beter en sneller vermarkten van publieke kennis (kennisvalorisatie) op het kennisgebied Technology
Inzet is om in Oost-Nederland een versnelling en verbetering te bereiken op het gebied van kennisvalorisatie. De waardeketen ‘kennis-kunde-kassa’ moet sneller worden doorlopen. De kennis, zoals die bij kennisinstellingen op het kennisgebied Technology wordt ontwikkeld, moet door het Technology bedrijfsleven sneller worden omgezet in nieuwe producten, processen en diensten.
Actielijn 3.1.1: Verbeteren vraaggerichte samenwerking tussen kennisinstellingen en het in de regio gevestigde bedrijfsleven op het gebied van Technology
Projecten zullen worden geïnitieerd die de benutting van in kennisinstellingen aanwezige kennis op het kennisgebied Technology bij het in Oost-Nederland gevestigde Technology bedrijfsleven stimuleren.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een daartoe bestemd formulier, gedateerd 20 september 2006 en door verweerder ontvangen op 30 september 2006, heeft appellante als penvoerder van het samenwerkingsverband van appellante, Tiel Engineering B.V., BEGE Nederland B.V. en Topkip B.V. een aanvraag ingediend op grond van de Regeling voor het project “KOS, Onderzoek naar een positioneer- en overhangsysteem ten behoeve van pluimvee”. In de projectomschrijving is opgenomen:
“Het project is gericht op het ontwikkelen van een geautomatiseerd systeem om vleeskuikens aan slachthaken te hangen.”
Onder punt G, Bijdrage aan actielijnen vermeldt dit formulier:
“Doelstelling(en): Realiseren van een significante toename van de bedrijfsinvesteringen en toegevoegde waarde op het terrein van Technology en Food&Nutrition.
Programmalijn(en: Technology: programmalijn 3.1
Food&Nutricion: programmalijn 1.2
Actielijn(en): Technology: actielijn 3.1.1
Food&Nutricion: actielijn 1.2.2
(…)”
- Bij besluit van 16 maart 2007 is de aanvraag afgewezen op grond van artikel 12, eerste lid, onder a en f, van de Regeling.
- Bij brief van 17 april 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij brief van 7 juni 2007 heeft appellante verweerder verzocht om toezending van de stukken die zich in het dossier met betrekking tot deze zaak bevinden.
- Bij brief van 13 juni 2007 heeft verweerder in reactie op haar verzoek appellante toegezonden: haar aanvraag, een ontvangstbevestiging van de aanvraag, gedateerd 5 oktober 2006, de beschikking op de aanvraag van 16 maart 2007, appellantes bezwaarschrift, de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift, en appellantes brief van 23 april 2007.
- Op 20 juni 2007 is appellante op haar bezwaren gehoord.
- Bij brief van 7 juli 2007 heeft appellante verweerder verzocht om toezending van het advies van de programmacommissie, en gesteld dat zij als gevolg van het ontbreken daarvan bij de aan appellante door verweerder toegezonden stukken betreffende de procedure geen inhoudelijk commentaar kan geven.
- Op 11 juli 2007 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Na herhaald verzoek van appellante heeft verweerder bij brief van 16 augustus 2007 een afschrift toegezonden van een op 16 juli 2007 gedateerde brief van verweerder waarbij is bijgesloten de zienswijze van de programmacommissie aangaande de rangschikking van de projectvoorstellen in het kader van de Uitvoeringsregeling.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
Met betrekking tot het bezwaar van appellante tegen de afwijzing op de grond dat het project niet past in actielijn 1.2.2 van het gebiedsgericht programma Oost-Nederland stelt verweerder dat de omstandigheid dat appellante als gevolg van een typefout deze actielijn heeft genoemd in plaats van 1.1.2 voor haar rekening en risico komt. De aanvrager dient in te staan voor de juistheid van de gegevens, terwijl de mogelijkheid voor verweerder om vragen te stellen vanwege het gelijkheidsbeginsel uiterst beperkt is. Ten overvloede merkt verweerder op dat ook al zou het project worden getoetst aan programmalijn 1.1 en actielijn 1.1.2 het project niet voldoet aan actielijn 1.1.2 omdat in dat geval het hierna gestelde van overeenkomstige toepassing is.
Verweerder is van mening dat bij het project geen sprake is van samenwerking met een kennisinstelling in de zin van de Uitvoeringsregeling. Verweerder heeft overwogen dat op grond van de Uitvoeringsregeling samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven een essentieel vereiste is. Dat sprake is van samenwerking moet aannemelijk worden gemaakt. Uit de aanvraag en uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht tijdens het horen op bezwaar, maakt verweerder op dat gebruik zal worden gemaakt van de diensten van de Animal Sciences Group (ASG) van Wageningen Universiteit en Researchcentrum op grond van een overeenkomst van opdracht. Appellante heeft daarvoor in de projectbegroting, die een bedrag van € 2.182.390,- beloopt, het relatief geringe bedrag van € 30.000,- opgevoerd. Verweerder acht dit geen samenwerking met een kennisinstelling in de zin van de Uitvoeringsregeling. In zijn verweerschrift voegt verweerder hieraan toe dat hij met de door appellante pas in beroep overgelegde brief van ASG, waarin wordt bevestigd dat ASG betrokken wordt bij het project, geen rekening heeft kunnen houden, en dat de brief hem voorts bevestigt in zijn standpunt dat geen sprake is van samenwerking, maar van een overeenkomst van opdracht.
Voorts stelt verweerder dat hij op hetgeen appellante heeft aangevoerd in haar bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting niet een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen baseren dat het project technisch en economisch haalbaar is.
In zijn verweerschrift gaat verweerder ook in op appellantes hierna in rubriek 4 vermelde beroepsgrond dat zij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de zienswijze van de programmacommissie en deze zienswijze niet heeft kunnen bestrijden. Verweerder stelt dat de besluitvormingsprocedure niet voorziet in het voorleggen van de zienswijze van de commissie aan de afzonderlijke projectaanvragers. Bestrijding van de zienswijze is dan ook niet aan de orde, aangezien de beslissing op de aanvragen om subsidie uitdrukkelijk is voorbehouden aan verweerder, en zijn besluit de daaraan ten grondslag liggende motivering vermeldt. Tegen dat besluit staat bezwaar en beroep open. Dat appellante door de vertraagde ontvangst van de zienswijze in een door verweerder te respecteren belang is geschaad, is verweerder niet gebleken.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende aangevoerd.
Appellante acht het in strijd met de zorgvuldigheid dat verweerder het standpunt inneemt dat in het onderhavige geval een typefout voor haar rekening en risico dient te komen, aangezien het gaat om een evidente vergissing die zonder meer kon worden gecorrigeerd.
Appellante bestrijdt het verwijt dat zij geen kennisinstelling direct heeft betrokken bij het aangevraagde project en wijst op de in beroep overgelegde brief van 7 september 2007 van D van ASG, waarin is bevestigd dat medio augustus 2006 is gesproken over het onderzoek dat ASG zou uitvoeren ten behoeve van het project.
Appellante voert voorts aan de zij voorzichtig dient om te gaan met verstrekking van gegevens in verband met de voorgenomen octrooiaanvraag en dat zij niet meer duidelijkheid kan verschaffen over de toe te passen mechanica, aangezien concurrenten uiterst alert zijn en over vele hulpbronnen beschikken om zich gegevens op het gebied van vernieuwingen toe te eigenen. Ook wijst appellante op het feit dat Topkip, appellantes zusteronderneming, octrooi heeft verkregen op het ‘combi chilling’ procédé, waaruit blijkt dat appellante, met dezelfde bestuurder en aandeelhouder, zich op het onderhavige gebied succesvol kan manifesteren op de markt.
Voorts voert appellante aan dat zij de zienswijze van de programmacommissie Oost-Nederland pas na herhaald aandringen en te laat heeft gekregen, waardoor bestrijding van het advies niet tot de mogelijkheden heeft behoord. Bovendien blijkt uit de zienswijze niet waarom de programmacommissie het voorstel niet vindt passen binnen de actielijnen van het gebiedsgericht programma. Ook bij tijdige ontvangst van de zienswijze zou bestrijding van het standpunt van de programmacommissie onmogelijk zijn geweest.
Appellante is van mening dat het bestreden besluit op onvoldoende feitelijke grondslag is gebaseerd, dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding en dat het besluit gebrekkig is gemotiveerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht heeft beslist dat appellante op grond van de Regeling en de Uitvoeringsregeling niet in aanmerking komt voor subsidie omdat het project van appellante niet voldoet aan het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onder a en f, van de Regeling.
5.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a, van de Regeling beslist de minister afwijzend op de aanvraag indien het gebiedsgerichte project niet past binnen een – in het gebiedsgericht programma opgenomen – actielijn.
Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat hij appellante niet langer tegenwerpt dat in de aanvraag actielijn 1.2.2 is genoemd in plaats van actielijn 1.1.2. Verweerder heeft inhoudelijk beoordeeld of het project van appellante past in de door appellante opgegeven actielijnen 1.1.2 en 3.1.1 en geoordeeld dat het project niet aan de eisen voldoet omdat er geen sprake is van samenwerking als in het programma bedoeld. Volgens verweerder gaat het bij de samenwerking om een directe betrokkenheid van een kennisinstelling bij het project en is samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven in alle programmalijnen en bijbehorende actielijnen een essentieel vereiste.
Het College overweegt hierover dat blijkens de in het gebiedsgericht programma opgenomen, in dit geschil aan de orde zijnde, actielijnen de benutting van kennis die bij de kennisinstellingen in Oost-Nederland aanwezig is, centraal staat. Het programma is erop gericht de samenwerking tussen kennisinstituten en bedrijven te bevorderen. Dit blijkt eveneens uit het programmadocument Pieken in Oost-Nederland van de programmacommissie Oost-Nederland. Dat verweerder zich in dat kader op het standpunt stelt dat de samenwerking tussen kennisstellingen en bedrijven een bepaalde intensiteit moet hebben, acht het College geen onjuiste invulling van dit criterium. Echter, aangezien verweerder geen formele vereisten heeft gesteld ten aanzien van de (rechts)vorm waarin de samenwerking tot stand gebracht wordt, kan de enkele omstandigheid dat de relatie met de kennisinstelling wordt vormgegeven als overeenkomst van opdracht, op zichzelf niet in de weg staan aan de conclusie dat sprake is van samenwerking. Deze omstandigheid kan wel een rol spelen bij de beoordeling of de samenwerking de gewenste intensiteit heeft in die zin dat de kennisinstelling direct betrokken is bij het project.
Dit in aanmerking nemend en mede gezien de omstandigheid dat appellante slechts voor de uitvoering van een specifiek onderdeel van het project, een ethologisch/gedragsonderzoek, gebruik wil maken van de diensten van de Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit en Researchcentrum en dat in de projectbegroting daarvoor het relatief geringe bedrag van € 30.000,- is opgenomen, is het College van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat bij appellantes project sprake is van samenwerking met een kennisinstelling in de zin van het Programma. De kwantitatieve en kwalitatieve betrokkenheid van ASG bij het project, zoals die onder andere blijkt uit de brief van D van 7 september 2007, acht het College onvoldoende om van een directe betrokkenheid van een kennisinstelling te kunnen spreken.
Het voorgaande betekent dat het project niet past binnen de door appellante opgegeven actielijnen 1.1.2 en 3.1.1 van het gebiedsgericht programma. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn beslissing tot afwijzing van de aanvraag voor subsidie van appellante op grond van artikel 12, eerste lid, onder a, van de Regeling derhalve op goede gronden gehandhaafd.
5.3 Aangezien de hiervoor genoemde afwijzingsgrond de beslissing van verweerder tot afwijzing van de aanvraag kan dragen, behoeven de gronden die appellante met betrekking tot de tweede afwijzingsgrond, de technische en economische haalbaarheid van het project als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder f, van de Regeling, heeft aangevoerd, geen bespreking meer.
5.4 Het bezwaar van appellante dat verweerder haar in de bezwaarfase wezenlijke informatie heeft onthouden is gegrond. De zienswijze van de programmacommissie maakt deel uit van de op de zaak betrekking hebbende stukken, die op grond van artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het bestuursorgaan ter inzage gelegd respectievelijk in afschrift verstrekt dienen te worden. Het College vindt evenwel aanleiding om dit verzuim met toepassing van het bij artikel 6:22 Awb bepaalde te passeren, aangezien de inhoud van de zienswijze geen reden geeft om te veronderstellen dat appellante door de onbekendheid met de zienswijze een kans gemist heeft om met succes te pleiten voor een gunstiger besluit dan het door verweerder genomen besluit.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Graefe